Zaterdag 23 december 1944 – deel 2

Wim begon alweer trek te krijgen in een flesje melk, zodat we uit begonnen te zien naar een boerderij waar we ons geluk eens zouden kunnen beproeven. Het was echter niet nodig, want we zagen juist een boer die zijn melkbussen naar de weg bracht. We vroegen hem om wat melk. Eerst had hij er niet veel oren naar, maar toen hij hoorde dat wij uit Holland kwamen, ging hij weer terug naar de boerderij om een liter te halen om te kunnen tappen. Ondertussen vroeg hij ons van alles en was erg ontsteld over hetgeen wij hem vertelden. Ondanks de kou dronken wij de melk zo op en bedankten de boer.

Nu ging het op Steenwijk aan, maar toen we ongeveer 5 km van die stad verwijderd waren, zei Wim opeens: “Ik geloof dat mijn band zacht begint te worden.” En inderdaad, na even doorgereden te hebben begon de band te stoten, zodat we af moesten stappen. Dat was dus onze eerste pech; het zou ook al te mooi zijn als we zonder pech en lekke banden ons doel zouden bereiken. Het kon echter geen groot lek zijn, want daarvoor had het te lang geduurd voordat de band begon te stoten.

We besloten dus de band eerst op te pompen en te proberen Steenwijk te halen. We zetten de fiets tegen een boerderij die vlak bij het fietspad stond en probeerden met onze handpomp de band op te pompen. Het ding gaf echter niet genoeg lucht, zodat we aan de boerderij gingen vragen om een pomp. Spoedig hadden we weer genoeg spanning en we zouden wel zien hoe lang we het ermee zouden redden.

Nu, dat ging tamelijk goed; we haalden er tenminste Steenwijk mee, waar we aan een voorbijganger vroegen of er ook ergens een fietsenmaker was. “Ja, hier vlakbij,” was het antwoord, “maar ik betwijfel of hij jullie zal willen helpen; hij moet namelijk voor de Wehrmacht werken.” We zouden het echter toch proberen, want om zelf in de kou een band te gaan plakken, hadden we ook geen zin.

We gingen de winkel binnen en vroegen aan de vrouw die voorkwam of we hier onze fiets konden laten maken. “Nee, dat kan niet.” Nu vroegen we dan maar of we niet even in de werkplaats mochten staan, dan zouden we het zelf wel doen. De vrouw ging naar achteren om het aan haar man te vragen. Al gauw kwam ze weer terug en zei dat we wel naar achteren konden lopen; daar zouden we wel geholpen worden.

We werden in de werkplaats gelaten en begonnen de band te lappen. Spoedig was het leed weer geleden. De fietsenmaker was echter een onderhoudend man, en terwijl wij een paar sneetjes brood aten, vertelde hij ons hoe de Moffen bij hem huisgehouden hadden. Zijn zoons gevangen, zijn voorraden geroofd en hemzelf ook een keer meegenomen. Zijn dochter kwam onder de verhalen ook binnen en vertelde wat over haar werk als verpleegster. Ze was namelijk aan het werk op de Rode Kruis-post daar ter plaatse. Ze vertelde ons ook over de ondankbaarheid waarmee ze door veel mensen beloond werd voor al haar goede doen.

Eindelijk zouden we de goede mensen verlaten, maar nu stond de band weer leeg. “Gelukkig,” zei Wim, “dat we hier zolang gewacht hebben. Nu kunnen we hem hier tenminste weer plakken.” De fietsenmaker zei echter dat zijn zoon het nu maar moest doen. Dat was in orde, en na een minuut of tien was de zaak weer gezond. Nu wachtten we echter niet langer en vertrokken. We hadden een uur oponthoud gehad.

Uitgerust en vol nieuwe moed trokken we verder en bereikten al spoedig het gehucht Tuk. Bij de eerste huizen hiervan zagen we een melkwagen. “We zullen eens proberen of hij ons niet een litertje zonder bon wil verkopen,” zei Wim. We hadden natuurlijk niet de geringste hoop dat hij dat zou doen. Maar we keken gek op toen de melkboer op onze vraag, of hij voor ons een flesje melk had, zei: “Dat zal wel gaan, kom maar hier met uw flesje.” “Ja, maar we hebben geen bonnen, hoor!” “Oh, dat gaat hier zonder ook wel, als u maar betaalt.”

Nu, dat was aan geen dovenmansoren gezegd, en het volgende ogenblik hadden we onze flesjes weer vol voor het bedrag van 10 cent. We zouden hier echter nog meer wonderen beleven. We hadden namelijk het dorpje Tuk doorgefietst, toen we aan het eind hiervan een slagerswinkel zagen waar we probeerden wat worst te kopen. Dat ging echter niet, want de man had nog geen voorraad. Maar als we een eindje terugfietsten, zouden we bij de andere slager wel terecht kunnen.

Wij weer terug, en ja hoor, bij die slager kregen we een zak vol leverworst voor een kwartje. Al smullend ging het nu kalmpjes verder. We hadden geen zin om ons te haasten; we hadden immers tijd genoeg, en het was prachtig weer, alleen een beetje koud. We begonnen zo langzamerhand naar het dorpje De Blesse uit te zien, dat vlak bij Peperga ligt, want daar woonde nog een oude kennis van mij, die ik in de Noordoostpolder had leren kennen. Hij lag op dezelfde kamer als ik en was voorman bij de barakkenbouw.

We zagen echter nog geen bord, maar wel een café, waar we weer eens gingen eten. Aangezien we in Zwolle ons eigen eten hadden uitgespaard, hadden we nog een behoorlijke portie over. Onder het genot van een kop koffie hebben we hier ook elk een stuk of vijf pannenkoeken soldaat gemaakt. We zaten er heerlijk warm en hadden niet veel zin om weg te gaan, maar ja, op zo’n manier zouden we er niet komen. Nauwelijks hadden we weer een minuut of vijf gefietst of daar stond het bordje met erop “De Blesse”, zodat we al spoedig bij mijn oude kameraad in de kamer zaten, waar we op allerlei heerlijkheden en herinneringen onthaald werden.