Woensdag 3 januari 1945 

Het weer was nog niet mooi toen we opstonden; het woei hard. We haasten ons dan ook eerst niet erg. Omke Jan probeerde ons nog over te halen om nog een dag te blijven, maar dat wilden we niet meer.

We hebben die morgen nog snel brood gegeten en afscheid genomen, na Omke Jan voor alles bedankt te hebben. Wim gooide zijn schoudertas, waar hij het stuk spek uit Holwerd in had zitten, om zijn nek. Er werden handen geschud en goede wensen uitgesproken, waarna we op de fiets sprongen. De fietsen deden eerst wel een beetje vreemd vanwege de belasting, maar al gauw schoten we de nieuwe weg op, nagestaard door hen die we achterlieten. Met de vraag in ons hart: Hoe zullen we het ervan afbrengen?

We hadden nu weer 220 km voor onze wielen liggen. Het eerste stuk tot Heerenveen hadden we zijwind, en met een behoorlijk gangetje gingen we ervandoor. Wel probeerde de wind ons soms in een Deckungsgraben te duwen, die langs het fietspad gegraven waren, maar langzamerhand wendden we aan onze fietsen, zodat we niet meer zo heen en weer slingerden.

Het duurde niet zo lang of we reden Heerenveen binnen, dat we heen rechts hadden laten liggen. Over de kinderhoofdjes reden we de stad in en besloten een eindje te lopen. In een boekenwinkel zag Wim een prachtige frontkaart hangen. Wim eropaf, terwijl ik op de fietsen paste. Het bleek echter dat het ding niet te koop was. Wel hoorde Wim hier het laatste nieuws, wat aardig goed was.

We bestegen onze rossen weer en moesten nu pal tegen de wind in boksen, zodat we lang zo vlug niet meer opschoten. Onze volgende halte was De Blesse, waar we weer hartelijk ingehaald werden. Ze hadden ons niet meer verwacht, daar we gezegd hadden dat we de vorige week al weg zouden gaan.

Eén van de jongens werd naar de bakker gestuurd en haalde voor ons elk een roggebrood. Bovendien kregen we elk nog een zakje tarwe mee. Het was een wonder dat we het nog ergens konden bergen.

Ondertussen kregen we een bord pap, waarna we weer gauw op weg gingen, omdat we met tegenwind niet zo snel vooruit kwamen, en we toch voor de avond in Zwolle wilden aankomen. We hadden nu tot aan Steenwijk een weg die over heuvels en door dalen liep, zodat we dan weer hard moesten trappen en dan weer, als we naar beneden gingen, het even makkelijk hadden.

Het was al middag toen we Steenwijk binnenreden en de brandstoffenzaak van meester Pit zijn vader voorbijgingen. Even verderop was de plaatselijke Rode Kruispost. We zouden proberen of we er wat te eten konden krijgen. Wim ging naar binnen. Terwijl ik buiten wachtte, kwam er een Mof op me af, die me in zuiver Hollands vroeg of ik wist waar hij wat te eten kon krijgen. Ik zei hem dat ik dat niet wist, omdat ik hier ook onbekend was. Gelukkig liet hij me verder met rust, en even later kwam Wim naar buiten, die vertelde dat we onze fietsen maar binnen moesten zetten en dat we dan wat te eten konden krijgen.

We kregen zes boterhammen met boter en kaas, plus een kop koffie. We werden bediend door verpleegsters, en terwijl we zaten te eten, kwam er één binnen in wie we de dochter van de fietsenmaker herkenden. Ze herkende ons ook en begroette ons hartelijk. Toen we ons brood op hadden, kregen we nog een bord pap, zoals we nog nooit gegeten hadden, zelfs niet in Friesland. Het was van volle melk en tarwe gemaakt. We keken elkaar eens aan; hier zouden we wel in de kost willen.

Het was die dag echter knap onrustig in Steenwijk, want de Duitsers hadden alle plaatselijke politieagenten opgepakt. Toen we dat hoorden, herinnerden we ons ook dat in De Blesse de rijksveldwachter was opgepakt. We moesten weer verder, wilden we in Zwolle komen, en fietsten in de richting van Meppel. We hadden besloten om om deze stad heen te fietsen, omdat dat korter was. Hadden we echter geweten dat we zulk weer zouden treffen, dan hadden we het zeker niet gedaan. Het was namelijk een kaal eind weg, en het begon te regenen en te waaien. We kwamen haast niet vooruit. Tot overmaat van ramp moesten we nog onder een paar viaducten door, die zo gebouwd waren dat je eerst naar beneden moest, onder de weg door, en dan weer naar boven moest boksen.

Zo kwamen we eindelijk in Staphorst, waar aan de kant van de weg een café stond dat vol met trekkers was. We bestelden een kop bouillon, wat ons heerlijk smaakte na zo’n rit. We hadden niet veel zin meer om verder te gaan, maar na een half uurtje moesten we toch weer op pad. Het was nog ongeveer 25 km naar Zwolle.

Het was al vijf uur toen we in de buurt van Zwolle kwamen, en opeens hoorden we een harde slag. Op dat moment fietste een vrouw ons voorbij. Op geregelde tijd hoorden we weer zo’n slag. We vermoedden dat het geschut was, en op den duur schrokken we er niet meer van.

Om half zes kwamen we aan bij het bureau waar we ons moesten opgeven voor de nachtlogies. De straten bij het gebouw stonden vol met mensen, en het duurde een uur voordat we het bewijs hadden. We werden nu weer naar de Julianaschool gebracht, waar onze fietsen werden gestald, en we onze prak eten kregen. Dat was echter niet zo goed als de vorige keer, maar toch aten we er nog een flinke portie van.

We werden nu naar een ander gebouw gebracht, omdat de school al vol was met mensen. We kwamen in een reusachtige zaal, waar de grond vol lag met strozakken, mannetje aan mannetje. Op elke strozak lag een deken. We wisten twee strozakken naast elkaar te bemachtigen, vlak bij een kast waarin nog drie dekens lagen voor de man die zaalwacht had. We dachten: Die kan er nog wel eentje missen,zodat we er nog een extra deken bij hadden.

Langzamerhand kwamen er steeds meer mensen bij, totdat de zaal vol was. Maar er bleven maar mensen bijkomen. De mensen moesten inschuiven, en er werden nog meer zakken bijgelegd. Later moesten er zelfs drie mensen op twee strozakken slapen. We probeerden er aan te ontkomen door ons slapende te houden, maar dat mocht niet baten; we kregen er ook een buurman bij. Gelukkig was het ook een nette vent.